9

HOOFDSTUK I.

Medina en zijne bewoners.

Tot recht verstand van de gebeurtenissen, die in de eerste jaren na de Hidjra plaats grepen, is het noodig een voorstelling te hebben van Medina zooals het er toen uitzag: Een volkomen juiste voorstelling te hebben van die stad, haar uiterlijk aanzien en hare bewoners in een tijdperk, dat 13 eeuwen achter ons ligt, behoort tot de onmogelijkheden. Het Oostersche conservatisme heeft evenwel ook hier veel bewaard zoowel van uiterlijke als van innerlijke levensvormen, dat in de Germaansche wereld gedurende hetzelfde tijdsverloop óf geheel veranderd, óf verdwenen zou zijn.

De heiligheid van de stad en hare omgeving heeft hiertoe ook bijgedragen. Gelukkig voor ons onderzoek: moesten wij onze gegevens alleen uit berichten van tijdgenooten van den profeet inwinnen, wij zouden slechts een kleine verzameling verkrijgen.

Ook de eerste eeuwen na de Hidjra hebben ons geen systematische beschrijvingen van „de stad des profeets” nagelaten. Mohammed’s biografen en de moslimsche historici in ’t algemeen, voornamelijk


10

al Wāqidī en ibn al Athīr, noemen wel talrijke namen van plaatsen en stammen, doch zij geven zich weinig moeite om ons duidelijk te maken, waar deze plaatsen lagen en waar de verschillende stammen woonden.

Terwijl ons tamelijk oude en rijke monografieën over Mekka en zijn geschiedenis bewaard zijn gebleven, dateert het eerste werk 1), dat ons een duidelijk beeld van Medina ten tijde van Mohammed geeft, uit de laatste helft der 15e eeuw na Chr. Toch heeft het den Moslims niet aan belangstelling voor de heilige stad ontbroken! Men sla slechts de lange lijst der voorgangers van al Samhūdī op 2).

De eerste van deze is ibn Zabāla, die in 199/814 schreef. Zijn werk is op eenige citaten na verloren gegaan. Evenzoo de werken van ibn Sjabba, Jahjā al Husainī en ibn ‘Asākir.

De oudste opzettelijke beschrijvingen van Medina zijn dus verloren; dit verlies wordt gedeeltelijk vergoed door hetgeen de oude geografen ons overgeleverd hebben. Belangrijke mededeelingen hebben zij bewaard; toch ware het ons liever, wanneer zij in plaats van lange beschrijvingen der heilige moskee en van het graf des profeets en overdreven loftuitingen der heilige stad meer gedetailleerde berichten gegeven hadden. Eenige hunner werken zijn uitgegeven door prof. de Goeje in zijn „Bibliotheca Geographorum Arabicorum.”

Van de jongere geografen is Jāqūt in zijn

1) Al Samhūdī’s Geschiedenis v. Medina. Zie beneden.

2) F. Wüstenfeld. Geschichte der Stadt Medina. S. 6.


11

woordenboek het uitvoerigst: zijn artikel over Medina behandelt ook de geschiedenis van de stad voor den Islām; verder slaat men hem nooit tevergeefs op voor plaatsnamen in de omgeving.

Een korte beschrijving van Medina en de heilige plaatsen in den omtrek vinden wij bij ibn Djubair l), een Spanjaard uit Valencia, die in 579/1184 den haddj volbracht en daarna o. a. ook Medina bezocht. Zijn verhaal schijnt door den lateren reiziger ibn Battūta (+ 779/1377), die ook de heilige plaatsen bezocht, nogal geplunderd te zijn, zonder dat deze zelf veel nieuws gaf. Of de in handschriften bewaarde werken, bv. ibn al Naddjār’s al nuzha al thamīna nog belangrijke gegevens bevatten, verdient onderzocht te worden; waarschijnlijk. komt het mij evenwel niet voor, daar al Samhūdī uit zijn voorgangers wel alle wetenswaardigheden zal verzameld hebben.

Over dezen schrijver een enkel woord – hij verdient onder de moslimsche auteurs de bron voor onze kennis van Medina genoemd, te worden.

In de eerste helft der 15e eeuw geboren te Samhūd in Boven-Egypte, vestigde hij zich na het volbrengen van de bedevaart te Medina in 870/ 1465. Hij woonde er met een korte tusschenpoos tot zijn dood in 911/1505. Hij kende dus de stad door en door. Maar bovendien was hij met de werken over Medina en de historici, vooral de biografen van den profeet goed bekend. Met deze dubbele kennis toegerust begon hij aan een groot werk over

1) p. 188-203.


12

Medina. Vóór het nog voltooid was, in 886/1481, verbrandde het bij den grooten brand, die de moskee en het huis van den schrijver, dat daarachter lag, in vlammen deed opgaan. Al Samhūdī was dien dag te Mekka om eene ‘omra te volbrengen.

Dit groote werk heeft hij niet weer opgevat; de hoofdinhoud is ons echter bewaard gebleven in twee uittreksels: het eene, getiteld وفاء الوفاء باخبار دار المصطفى , is door Wüstenfeld vertaald en uitgegeven onder den titel: Geschichte der Stadt Medina. Het andere, getiteld   ,خلاصة الوفاء is gedrukt o.a. te Bulaq a. H. 1285; deze uitgave wordt hier geciteerd als Samhūdī. Deze uittreksels, die onderling weinig verschillen, stellen ons nog gedeeltelijk schadeloos voor de verloren werken van al Samhūdī’s voorgangers.

De meest aanschouwelijke voorstelling van de beide heilige steden van den Islām vindt men uitteraard bij Europeesche schrijvers. Natuurlijk heeft Mekka het meest hun aandacht getrokken, zoodat wij over de bakermat van den Islām, de geschiedenis der stad en het tegenwoordig leven in al zijne uitingen misschien evengoed ingelicht zijn als over een der middelpunten van Europeesch verkeer.

Dit is ten opzichte van Medina niet het geval: alleen Burckhardt en Burton zijn er geweest; doch de eerste had er langdurige koortsen te doorstaan, waardoor hij binnenshuis moest blijven en de tweede geeft ons lang niet altijd wat ons ’t meest interesseert. Toch zijn hunne beschrijvingen hoog te waardeeren bijdragen tot onze kennis van de stad des profeets.


13

Burckhardt bezocht de heilige steden in 1814 en 15, Burton in 1854.

Een korte beschrijving van het huidige Medina vindt men in de Encyclopaedia Brittannica van de hand van Robertson Smith.

Een voortreffelijke schets van de stad en hare bewoners ten tijde van Mohammed gaf Wellhausen in zijn „Skizzen und Vorarbeiten” IV : Medina vor dem Islām.

Als een oase, gevormd door wādī’s, palmaanplantingen, boomgaarden en tuinen ligt Medina in eene onvruchtbare hoogvlakte, die in Noord-Westelijke richting afloopt, totdat zij ongeveer een uur gaans ten Noorden van de stad haar laagste punt bereikt.

In het Oosten wordt de gezichteinder gevormd door een lagen heuvelrug, waarover de weg naar Nadjd, het hoogland van Arabië, leidt, op een afstand van 8 à 10 uren van de stad verwijderd

1). Naar ’t Zuiden strekt de hoogvlakte zich onafgebroken uit zoo ver het oog reikt, terwijl zij in ’t Westen begrensd wordt door den bergketen, die ongeveer evenwijdig met de zeekust het Arabische schiereiland omzoomt.

De Oostelijke uitloopers van deze bergketen springen in de vlakte vooruit ten Noorden en ten Zuid-Westen van Medina: daār de beroemde Ohod, waar de Mekkanen Mohammed en den zijnen zulk een gevoelige nederlaag toebrachten 2) in ’t jaar 3

1) Burckhardt II 147.

2) Van de voorstellingen omtrent Oostersche geschiedenis, die zelfs bij geleerde niet-Orientalisten soms heerschen, vindt men een voorbeeld bij Elisée Reclus (Géografie Universelle IX p. 917): ... 1’Ohod, la montagne


14

der Hidjra ; hier ‘Air 1), verder dan Ohod, op ongeveer 1½ uur afstand van de stad gelegen.

Van alle zijden is Medina dus door, de hoogvlakte omringd, die bezaaid is met stukken basalt en vuursteen. Wüstenfeld 2) spreekt van lava: Burckhardt 3) zegt uitdrukkelijk, dat hij geen lava gevonden heeft. Waarschijnlijk komt op grooteren afstand van Medina wel lava voor 4). De groote vulkanische uitbarsting, reeds door Mohammed voorspeld(!), die in 654/1256 den Hidjāz teisterde, „het vuur van den Hidjāz” genaamd, stuwde haar lava tot op een uur ten Oosten van de stad voort.

In 't Westen raakt deze vlakte, hier „westelijke harra” geheeten, direct aan de voorstad el Ambarije, zonder eenige ruimte te laten voor ontgonnen of ontginbaren grond; de reiziger van Mekka, die van deze zijde nadert, komt van de steenvlakte de voorstad binnen.

In het Noord-Oosten is dit reeds anders; daar zijn buiten den stadsmuur dadel palmtuinen; naar het

fameuse, qui doit être un jour transplantée au Paradis, comme théâtre de la victoire remportée par Mahomet sur ses ennemis.” De reden waarom Mohammed zulk een gunst aan den Ohod wilde toestaan was, dat hij er een schuilplaats vond voor zijn leven, toen hij in den ongelukkigen slag zwaar gewond was.

1 ) De naam schijnt in de oude bronnen عاءر geschreven te zijn; zoo althans Bochārī (Fadhāil al Medina bāb I trad. 4.) ibn Ishāq noemt ثنية العاءر als een der منازل van Mohammed op zijn tocht van Mekka naar Medina. Doch ibn Hisjām voegt er aan toe : ويقال الغابر (Hisjām 333 13)

2) Das Gebiet von Medina. Göttingen 1873. S. 25 f.

3) II 216.

4) Dat zegt ook Doughty (II i83). Misschien heeft Wüstenfeld لابة als lava opgevat. Doughty zegt evenwel (I 422) dat Arabieren ook basalt لابة noemen, en verder alles wat op gesmolten metaal gelijkt (II 71).


15

Oosten wordt de bebouwde grond breeder en in ’t Zuiden bereikt hij zijne grootste breedte.

De Oostelijke harra, die naar verschillende stammen genoemd werd, wier gebied aan haar grensde 1), begint dus op grooter afstand van de stad dan de Westelijke. De bebouwde grond strekt zich volgens Burckhardt naar ’t Zuiden en Oosten 6 of 8 mijlen uit 2), zoodat de voorsteden te zamen met hare cultures een grootere oppervlakte beslaan dan de eigenlijke stad. Deze is door den stadsmuur van de omgeving afgescheiden: zij heeft een ovalen vorm, haar uiterste punten zijn in ’t N. W. het fort en in ’t Z.O. het kerkhof Baqī‘ al Garqad, die beide buiten den muur liggen 3).

In Mohammeds tijd lag de stad nog geheel open, zoodat men bij het beleg van Medina in der haast op verdedigingsmiddelen zinnen moest. De muren dateeren uit het jaar 374 d. H. en zijn gebouwd door de Bujiden om de stad te beschermen tegen de Fatimiden 4).

Van de voorsteden hebben wij de Westelijke el Ambarijje reeds genoemd; de naam schijnt van lateren tijd te zijn, hij komt althans bij de Arabische auteurs voor zoover ik weet niet voor; des te meer echter bij Burckhardt en Burton. In Mohammeds tijd woonden hier voornamelijk de banū Balī, een van

1) Samhūdī 269.

2) II. 206.

3) Istachri p. 18. ibn Hauqal p. 26. Jāqūt IV 459° Jāqūt spreekt zich zelf tegen I 703, waar hij zegt dat Baqī‘ al Garqad binnen Medina lag (داخل المً.) . Robertson Smith’s uitspraak, dat al Baqī‘ ten W. van de stad ligt is natuurlijk een lapsus calami.

4) Gesch. d. Stadt Medina S. 126.


16

de oude stammen, die reeds voor de banū Qaila met de Joden Medina bewoonden 1).

De Zuidelijke voorstad, drie kwartier gaans van Medina gelegen, is het beroemde Qobā, beroemd in de eerste plaats door de talrijke herinneringen aan den profeet, die het bewaart. Hier wordt den vromen pelgrim nog de plek gewezen waar Mohammeds kameel al Qaswa neerknielde bij zijn aankomst. Daarna bleef de profeet eenige dagen bij Kolthūm ibn al Hidm. En de moskee van Qobā zou uit denzelfden tijd dateeren als die van Medina!

Verder is Qobā merkwaardig door zijn ligging. De weg van Medina derwaarts leidt onafgebroken tusschen palmboomgaarden door 2), totdat op een half uur afstand van de stad de tuinen beginnen, waar allerlei vruchtboomen, tarwe en gerst gekweekt worden. Ze worden van water voorzien door talrijke putten; op 20 à 30 voet diepte vindt men hier water, in overvloed.

Bij deze tuinen liggen de woningen hunner eigenaars. Dit zijn lage huisjes, op Oostersche wijze om een binnenplaats heen gebouwd. In zulk een hof wonen 30 à 40 gezinnen. De binnenplaats dient ’s nachts als stal voor het vee en wordt dan door een stevige houten poort gesloten, die tevens vijandig gezinde buren den toegang kan beletten: de bewoners dezer verschillende kolonies leven namelijk dikwijls in onderlinge vijandschap. Tegenwoordig heeten deze hofjes hōsj حَوْش) pl (حيشان . .

Dat ze in Mohammeds tijd precies zoo bestonden, is

1) Hun naam leeft nog voort in de door Doughty telkens vermelde Billî.

2) ibn Djubair 197 5. ibn Battūta I 288.


17

hoogstwaarschijnlijk; wij hebben althans de beschrijving van een dār – het klassieke woord voor hōsj – te Chaibar 1), die overeenkomt met hetgeen Burckhardt gezien heeft 2): Medina met zijn voorsteden en cultures beslaat dus een vrij uitgestrekt gebied; volgens Burckhardt 3) heeft alleen de ommuurde stad een omtrek van 2800 pas.

Zooals wij reeds zeiden helt de hoogvlakte naar ’t Noorden af; misschien heeft dit aanleiding gegeven tot het spreken van een boven- en beneden stad (‘ālia en sāfila 4) evenals te Mekka 5). Nog tegenwoordig heet het zuidelijk gedeelte der stad ‘ālia; althans Doughty 6) heeft een „ Harrat el-Auwâli” ( حرة العوالى hooren noemen ten Z. W. van Medina. Overigens komt deze onderscheiding bij meerdere Arabische steden voor, zonder dat bepaald groote hoogteverschillen daarmee aangeduid worden. ‘Alīa en sāfila gingen in elkaar over. Hare uiterste punten waren tamelijk ver van elkaar verwijderd. Na den slag bij Badr zendt Mohammed dan ook twee boden om de gelukstijding bekend te maken: één naar de ‘ālia en één naar de sāfila 7).

De helling der vlakte veroorzaakt, dat de

1) Tabarī I 1376. Bochārī magāzī bāb 16.

2) II 155.

3) II 148.

4) Mālik I 325 21. Mohammed bij zijn komst te Medina نزل اعلى المدينة (Bochārī Salāt bāb 48 trad. 2).

5) Mekka I 18. Bochārī magāzī bāb 49

6) II 183.

7) Hisjām 548 5, 457 6 sqq.


18

talrijke wādī’s van het gebied van Medina zich ten Noorden van de stad in de Zagāba vereenigen; vandaar loopen ze langs al Gāba, ten N. van Ohod, door wādī Idham naar zee.

Medina heeft 3 wādī’s; al ‘Aqīq, Qanāt en Buthān 1). al Ja’qūbī zegt 4: hij rekent de beide armen van al ‘Aqīq afzonderlijk 2). Wellhausen 3) rekent Mahzūr afzonderlijk en noemt er ook 4. De 3 genoemde hebben hun eigen gebied: al ‘Aqīq in ’t Westen, Qanāt in ’t Oosten, Buthān ten Zuiden van en in de stad; van de hoofdbeddingen gaan verschillende armen uit. Al die wādī’s zijn in den regel droog, daar zij hun water alleen van in hooger streken vallenden regen ontvangen. Deze regens voorzien hen dan echter dikwijls zoo overvloedig, dat zij het omliggende land onder water zetten 4).

De berichten van Burckhardt en Burton over deze wādī’s zijn niet uitvoerig. al Samhūdī 5) beschrijft ze met zijn gewone nauwkeurigheid; hem danken wij bijna alles wat wij er van weten; doch een groot deel van zijne aanduidingen gaat door gebrek aan topografische kennis voor ons verloren.

De overige geografen geven geen systematische beschrijvingen, zoodat het ons onmogelijk is den loop van één dezer wādī’s geheel te volgen en op de kaart vast te stellen. Hier volgen dus slechts

1) Jāqūt I 662.

2) Kitāb al Boldān ed. de Goeje 312.

3) Skizzen und Vorarbeiten IV (Medina vor dem Islām etc.) S. 4.

4) Eenige voorbeelden vindt men bij al Belādorī p. 11. Zie ook Bochārī Salāt bāb 46, waar sprake is van een Medinenser, die na regenval een moskee niet bereiken kon, daar de wādī dan stroomde.

5) p. 248 sqq


19

de hoofdzaken, die tenminste van hun stroomgebied een voorstelling mogen geven.

De reiziger van Mekka naar Medina, die zijn weg door de Tihāma, het laagland langs de zeekust neemt, passeert wādī’l ‘Aqīq dicht bij de plaats waar tegenwoordig de moskee van Du ’l Holaifa staat, 4 à 5 mijlen ten Z. W. van de stad des profeets 1). Burton vond de bedding „as dry as summer’s dust.”

Bij den profeet heeft volgens een traditie, die niet geloofwaardiger is dan andere van denzelfden aard, deze streek in hooge eer gestaan 2), reden te over voor de vrome Medinensers om haar „den gezegenden wādī” 3) te noemen. In ouden tijd lagen hier de weiden van Medina 4) en bezittingen van bekende personen o.a. van ‘Orwa ibn al Zubair 5). Tijdens het beleg van Medina a. H. 5 hadden de Qoraisj er hun legerkamp 6).

Jāqūt en al Samhūdī spreken van een grooten en een kleinen ‘Aqīq 7); uit hunne berichten blijkt, dat deze beide armen niet ver van elkaar liepen en zich verderop vereenigden. Een van deze armen liep langs een stuk grond, dat Baqī‘ of Naqī‘ heette 8). Blijkbaar is Burton door dit bericht van de wijs gebracht en heeft dezen Baqī‘ met het beroemde

1) Ibn Djubair 189 5. Burton I 270. Istachri i8. b. Hauqal 26.

2) Hamadānī. ed. de Goeje 25 13.

3) Samhūdī 248. Burton ib.

4) Mas‘ūdī Tanbīh 235 16.

5) Samhūdī 249. Jāqūt III 700. Hamadānī ib.

6) Wāqidī W. 191 4 infra, 200 1.

7) Samhūdī ib. Jāqūt III 700. IV 808. sqq.

8) Wüstenfeld Gesch. d. St. Med. 155.


20

kerkhof Baqī‘ al Garqad verward, hetgeen niet spreekt voor zijn topografische kennis van Medina, waar verscheiden Baqī‘’s genoemd worden 1). Caetani schijnt Burton’s bericht overgenomen te hebben, doch heel duidelijk is zijn uitspraak niet 2).

al ‘Aqīq komt van het Z.W, deel der hoogvlakte, loopt langs Dū ’l Holaifa in Noordelijke richting, totdat hij zich met de Zagāba vereenigt en met deze wādī Idham bereikt. al Zubair ibn Bakkār. (+ 256/870) wijdde een monografie aan wādī ’l ‘Aqīq, getiteld .(3 كتاب العقيق وأخباره

De bedding ten Oosten van Medina is wādī Qanāt, die evenmin als al ‘Aqīq de stad raakt; hij komt van Tā’if, laat Medina links liggen, loopt Zuidelijk langs Ohod, in de nabijheid van het graf van Hamza, den oom des profeets, en vereenigt zich met de Zagāba. De „torrent” van twee voet diepte, dien Burckhardt passeerde bij zijn bezoek aan de moskee van Hamza, en dien Burton „a deep fiumara” noemt, is blijkbaar, hoewel geen der beide reizigers den naam noemt, dezelfde wādī Qanāt met en zonder water 4).

Een zijarm van de Qanāt is wādī Mahzūr, die van de Oostelijke harra komt, dan door de tuinen ten Z. van de stad loopt, waar hij zich eerst met

1) Samhūdī 188, 253. Wāqidī-W. 143.

2) I 614

3) Kitāb al Fihrist, herausgegeben von Flügel, Rödiger und Müller. Band I, S. 111. Hamadānī26 2.

4) Burckhardt II 227 sq. Burton I 40. Bochārī Istisqā bāb 24, waar als een bijzonderheid wordt vermeld, dat wādī Qanāt een maand lang stroomde.


21

een zijarm van den Modainib (zie beneden) vereenigt, dan langs Baqī‘ al Garqad en de moskee van den profeet loopt, om zich buiten Medina weer met de Qanāt te vereenigen. De Mahūr liep door het grondgebied van den Joodschen stam Qoraiza.

De derde groote wādī in het gebied van Medina is wādī Buthān 1). Hij komt van het Zuiden, loopt Oostelijk langs de moskee van Qobā en dan de stad binnen 2), tusschen de huizen door aan de Westzijde der stad. In el Ambarijje is zijn bedding 50 voet breed. Hij verlaat dan de stad en vereenigt zich in de Noordelijke harra met de Zagāba 3). Burton noemt den naam niet.

Een zijtak van den Buthān is wādī Rānunā die van den berg ‘Air ten Z.W. van Medina komt, oostelijk langs Qobā loopt en zich in de stad in twee armen met den Buthān vereenigt 4). Mohammed zou in het dal van den Rānunā zijn eerste Vrijdagsgodsdienstoefening gehouden hebben. 5)

Een andere wādī, die zich gedeeltelijk met Mahūr, gedeeltelijk met Buthān schijnt vereenigd te hebben, is of was Modainib; uit al Samhūdī's. berichten schijnt te volgen, dat hij in zijn tijd den juisten loop niet meer kon nagaan. Het is ons geheel onmogelijk een beeld van zijn gebied te vormen; heel groot schijnt het niet geweest te zijn.

1) Ook de uitspraak Batihān komt voor. Jāqūt I 662.

2) De Medinensers spreken van „onze wādī” Ibn Sa‘d I, I (ed. Mittwoch) 105 I.

3) Burckhardt II 159.

4) Samh. 252.

5) Hisjām 335. cf. Jāqūt II 740 sq.


22

De wādī’s Buthān, Mahūr, Rānunā en Modainib vertakken zich ten Z. van de stad in een aantal beddingen, die na regenval het water verspreiden over een groote oppervlakte. In deze streek staat het grondwater daardoor hoog, zoodat de eigenaars der verschillende landerijen hunne putten niet heel diep behoeven te graven, om het benoodigde water machtig te worden. Deze streek van de stad is dan ook verreweg de vruchtbaarste; zij was ten tijde van Mohammed de woonplaats van de stammen Nadhīr en Qoraiza, voor een deel ook van eenige families der Aus.

De eigenaars der verschillende stukken land damden de wādī’s op sommige plaatsen af, om hunne grondstukken langer van het water te doen profiteeren. Dit gaf natuurlijk wel eens aanleiding tot klachten, waarbij Mohammed beslissend moest optreden l).

Wat wij tot nu toe van het gebied van Medina genoemd hebben, ligt ingesloten tusschen Ohod in ’t N., wādī Qanāt in ’t O., Qobā in ’t Z. en Dū’l Holaifa in ’t W. Deze punten bepalen ook het heilige gebied, den haram der stad 2).

Medina evenwel dankt zijn haram niet aan de aanwezigheid van een voorwerp van godsdienstige vereering. Mohammed bepaalde in zijn Gemeenteverordening 3) : „Het dal van Jathrib is heilig gebied voor , de lieden van dit blad” (art. 39). Zijn doel met deze

1) Belādorī p. 10.

2) ibn Djubair 189 4 sqq. ibn Battūta I 294. Samh. 23 sqq.

3) Hisjām 343 12.


23

bepaling was de politieke eenheid en den onderlingen vrede der verschillende partijen in Medina te bevestigen. Volgens de traditie was heilige grond, wat tusschen „de beide vlakten” ( بين لابتيها ) lag 1) d.w.z. er mag geen boom geveld worden; wie er onrust stookt of ketterij brengt, op dien rust de vloek van Allah, de engelen en de menschen ; ook zullen er, volgens den profeet „geen epidemie noch anti-christ binnenkomen” 2).

Men weet, dat ook Mekka door een gebied omgeven is, waar nog strenger voorschriften omtrent „heiligheid” gelden, een omstandigheid die den geheelen Hidjāz voor Europeanen zoo goed als ontoegankelijk maakt: slechts moslims zijn er veilig. Het tegenwoordige Medina is rijk voorzien van moskeeën; de meeste dateeren uit den tijd na Mohammed’s dood; gewoonlijk zijn ze gebouwd op plaatsen, waaraan de traditie een belangrijke of (in ons oog) onbelangrijke herinnering aan den profeet verbindt. Vandaar dat enkele nog een voorwerp van „zijāra” zijn, d.w.z. de pelgrim, die na den haddj volbracht te hebben ook het heilige graf des profeets wil zien, „bezoekt” bij zijn verblijf te Medina eenige moskeeën in den omtrek o.a. die van Qobā en die op het graf van Hamza, den oom van Mohammed, die in den slag bij Ohod sneuvelde.

De eenige moskee, die in Mohammeds tijd reeds

1) Bochārī Fadhāil al Medina bāb 4; passim.

2) ib. bāb 9. Mālik IV 70.


24

bestond en ook wel als vergaderplaats der geloovigen gebruikt werd, is de „moskee des profeets.” Dit is een van de meest vereerde plaatsen in het gebied van den Islam, die in heiligheid bij Mekka slechts weinig achterstaat. Geen wonder! Hier woonde de profeet gedurende de laatste 9 jaren zijns levens, en hier is hij begraven met zijne getrouwen abū Bakr en ‘Omar. En deze moskee, oorspronkelijk alleen tot woning (dar) van den profeet bestemd hebben hij en de patriarchen des Islāms zelf helpen bouwen.

De nadere beschrijving van dit heiligdom kan de belangstellende lezer vinden bij Burckhardt 2), Burton 3) en in het genoemde artikel van Robertson Smith in de Encyclopaedia Brittannica. Een afbeelding van een gedeelte van het inwendige der moskee geeft Caetani 4); wij spreken er dus niet nader over; evenmin over de moskee van Qobā.

3 mijlen ten N. W. van de stad, niet ver van wādī ’l ‘Aqīq, ligt de ,مسجد القبليتن de „moskee met de twee qibla’s”. Enkele tradities zeggen, dat Mohammed, terwijl hij hier met de geloovigen de salāt verrichtte, zich midden onder de plechtigheid omkeerde, en het gezicht naar Mekka richte. Het gewenschte verlof om van qibla (gebedsrichting) te veranderen was plotseling neergedaald 5). Er zijn echter tradities, die van deze gebeurtenis een andere voorstelling geven 6).

1) Zie het uitvoerige betoog van Caetani I 432 sqq.

2) II 161 sqq.

3) I 292 sqq.

4) II, I 536.

5) Sam. 202. Burckhardt II 235. Burton II 44

6) Zie beneden.


25

In en nabij Medina zijn verder verscheiden plaatsen, waar de profeet met de geloovigen de salāt verricht zou hebben. Slechts één er van willen we noemen.

Op de beide feesten, den 1en Sjawwāl en den Joden Du ’l Hiddja kwam de gemeente bijeen op de plek, die tegenwoordig nog مصلّى النّبى heet; zij ligt in het Zuidelijk gedeelte van de groote markt (barr el monācha) ten Oosten van wādī Buthān, volgens al Samhūdī 1) 1000 el (ذراع) van de heilige moskee verwijderd. Uitdrukkelijk vermeldt dezelfde schrijver, dat de feestsalāt altijd onder den blooten hemel plaats had 2). De overlevering weet nog precies den weg aan te wijzen, dien Mohammed nam van zijn huis naar den mosallā en den omweg, dien hij maakte wanneer hij terugkeerde 3). Burton geeft van den mosallā een afbeelding 4).

Medina is aan drie zijden omringd door tuinen en boomgaarden als een vrucht door haar bolster. De vraag dringt zich op hoe het hiermee gesteld was in de eerste eeuw na de Hidjra, vooral in verband met drie belangrijke gebeurtenissen in ’t leven van den Islam: den slag bij Ohod a. H. 3, de belegering van Medina door de Mekkanen en hunne bondgenooten a. H. 5, en de inname der stad door Moslim ibn ‘Oqba a. H. 63.

Deze drie malen werd Medina van nabij bedreigd: waarom sloegen de aanvallers telkens hun kamp

1) p. 188.,

2) Wüstenfeld, Gesch. der Stadt Medina. S. 128 ult.

3) Tirmidī 1 107 18 sqq, Samhūdī 189.

4) I 328.


26

ten N. en O. der stad op? en waar liep de chandaq, de op raad van Salmān den Pers 1) gegraven gracht? Om met de beantwoording van de laatste vraag te beginnen: de Europeesche biografen spreken elkaar op dit punt min of meer tegen; geen van hen heeft met opgave van bronnen zijn meening gestaafd.

Sprenger heeft de zaak niet onderzocht. ,,Mohammad zog die Linie urn die Stadt, welcher entlang der Graben laufen soll” 2) ; „Um die Stadt” is blijkbaar vertaling van حول المدينة zooals enkele bronnen zeggen 3). Maar wijzer maakt ons dit niet.

Muir meent, dat het N.-Westelijk, Zuidelijk en Oostelijk deel van de stad de verdediging van een gracht noodig hadden 4).

Juist, hoewel weinig scherp, is de beschrijving van Caussin de Perceval 5); Grimme geeft de aanschouwelijkste voorstelling 6). Hij ziet het eigenlijke verdedigingsmiddel niet in de gracht zelf, doch in den wal, die daarbinnen opgeworpen was.

Caetani 7) heeft de bronnen wel vertaald, doch weinig opgehelderd.

Wij zullen trachten ons het oude Medina juist voor te stellen om zoodoende de beide gestelde vragen te beantwoorden.

Niet alleen tegenwoordig is de stad aan de

1) Legenden en tradities over Salmān den Pers vindt men bij Hisjām 136 sqq. - ibn Sa‘d IV, I (ed Lippert) 53 8sqq. Tabarī Tafsīr I 244 sqq. ,XXVIII 58. Halabī I 250 sqq.

2) III S. 208.

3) Bochārī Magāzī bāb 29 trad. 4. Jāqūt II 476.

4) III p. 257

5) III p. 131.

6) I S. 106 f.

7) I p. 614 sq.


27

Zuid-, Oost-, en Noord-Oostzijde geheel ingesloten door bebouwde gronden 1): reeds in den 2de eeuw n. Chr. was dit zoo. ibn Djubair zegt: de palmplantingen omringen Medina aan zijne zijden: ’t rijkst voorzien zijn de Zuid- en Oostzijde, ’t minst de Westzijde 2).

En al Moqaddasī, die in 985 na Chr. schreef, zegt: „het is grootendeels omringd door tuinen, palmaanplantingen en voorsteden” 3). Men mag gerust zeggen, dat het in Mohammed’s tijd met de stad in dit opzicht evenzoo gesteld was als tegenwoordig. De Zuid- en Oostzijde, met hare tuinen, boomgaarden en waterputten waren dus een geheel ongeschikt terrein voor de beweging van ruitertroepen, en daardoor tegen aanvallen beveiligd. Doch de Noord- en Westzijde waren door aanplantingen niet of onvoldoende gedekt.

Vandaar dat de aanvallers van Medina bij alle gelegenheden zorgden de stad van de Noordelijke zijde te kunnen naderen en dus ook in de nabijheid van deze streek hun legerkamp opsloegen.

Hetzelfde deed Mohammed bij de belegering der stad a. H. 5. ibn Ishāq 4) en al Wāqidī 5) om van de latere auteurs te zwijgen, vermelden, dat de profeet zich met de moslims zoo legerde, dat zij den heuvel Sal‘ ( سَلْع ) in den rug hadden 6).

1). Zie de kaart bij Caetani II, I achter p. 71

2) p. 197 5sq

3) ed. de Goeje 1 80.

4) Hisjām 673.

5) bij Wellhausen 192, 195. cf. Dīwān Hassān ibn Thābit (Bombay 1281) p. 36 7. ibn Ishāq (Hisjām 710 10) leest يسرب in plaats van سلع .

6) Ja‘qūbī Historiae (ed,. Houtsma II 50) zegt onnauwkeurig, dat de Qoraisjieten zich verzamelden op een plaats, genaamd Sal‘.


28

Volgens Jāqūt 1) en al Samhūdī 2) grensde Sal‘ aan de markt van Medina en wel aan het laagstgelegen deel 3).

Het ligt daarom voor de hand den heuvel waarop het tegenwoordige fort ligt 4) voor identiek te houden met den klassieken Sal‘. 5) Dit was het punt, dat in de eerste plaats door de gracht beschermd moest worden, om tenminste den moslims in hun legerkamp veiligheid te, verzekeren.

Maar waarheen groeven de. Medinensers nu verder? al Wāqidī geeft hierover de volledigste berichten 6). Hij zegt, dat de gracht liep van al Madād over Dubāb naar Rātīdj. De „emigranten” groeven van Dubāb naar Rātidj, de „helpers” het andere deel.

Volgens al Tabarī 7) liep de gracht van de burcht al Sjaichāni tot al Madād. al Madād was een burcht of wādī in de nabijheid van Sal‘ 8), al Sjaichāni is bekend als legerplaats van den profeet en de zijnen toen zij uittrokken naar Ohod 9) ; de streek is

1) III 117 sq.

2) p. 281.

3) Welke berekening aan Wünstenfeld’s mededeeling ten grondslag ligt, dat Sal‘ twee mijlen van Medina verwijderd was, is mij niet duidelijk. (Das Gebiet von Medina S. 25/115).

4) Burckhardt II 148. Burton I 376 sq.

5) Hoogst zonderling is de voorstelling van Caetani: sal‘era una specie di burrone che univa il piano rinchiuso dalla trincea con la città superiore (Annali I 615 n. 2).

6) bij Wellh. 192-195.

7) I 1467. id. Tafsīr ad. Qor. 33, 10. Zoo ook ibn Sa‘d, al Baihaqī (+ 458/1066) en al Tabarānī (+ 835/1443)

8) Jāqūt IV 468. Wüstenfeld, Das Gebiet v. Medina 115/ 35. id. Geschichte d. St. M. 41 ult.

9) Wāqidī 214 Jāqūt III 348. Samh. 284.


29

genoemd naar een burcht en grenst aan het gebied der B. Naddjār, der B. Hāritha en der B. ‘Abd al Asjhal. Rātidj lag in dezelfde streek 1). Waar Dubāb gelegen heeft weet het nageslacht niet meer 2).

al Matari (+ 741/1340 3)) evenwel zegt 4), dat men groef van het hoogste punt van wādī Buthān (dus ten Z. van Medina) westelijk langs den mosallā en verder naar ’t Noorden. Zijn bericht stemt gedeeltelijk overeen met dat van ibn Djubair. Deze beweert 5) ten W. van de stad, op een pijlschot afstands van den muur, de beroemde gracht gezien te hebben. Aan de eerlijkheid van den goeden pelgrim valt niet te twijfelen, doch veel vertrouwen verdient m.i. deze mededeeling niet 6). Aan Burton werd ten Z. van de stad de vermeende plaats van de gracht getoond 7).

Onze oudste bronnen al Wāqidī, ibn Sa‘d en al Tabarī (ibn Hisjām deelt geen bizonderheden mee) stemmen dus hierin overeen, dat de gracht het Noorden der stad van Sal‘ tot aan de woonplaatsen der Noordelijkste Aus-stammen beschermd heeft 8). Wat nu de berichten van ibn Djubair en al Matarī betreft, zoo kan de mogelijkheid niet geloochend worden, dat men van Sal‘ ook nog een

1) Wüstenfeld: Geschichte d. St. M. 31 en 137.

2) cf. Jāqūt II 712.

3) Zie echter Wüstenf. I. c. 7.

4) Samh. 273.

5) 198 5 Het bericht van ibn Batttūta (I 289) is blijkbaar overgenomen.

6) Ook a1 Moqaddasī zegt p. 82: والحندق من نحو مكة Hij bedoelt waarschijnlijk aan de zijde van de stad, waar de reiziger uit Mekka aankomt, d. i. de Westzijde.

7) I 382.

8) Zoo ook al Dijār Bakrī:  الحامل ان الخندق كان شامى المدينة من طرف الحرّة الشرقية الح طرف الغربية (Chamīs 481 21).


30

eind naar het Zuiden gegraven heeft; hunne berichten geven evenwel geen voldoenden grond om dit als zeker voor te stellen.

Volgens al Mas‘ūdī 1) hebben de Medinensers in in ’t jaar 63/683,. toen Moslim ibn ‘Oqba op bevel van Jazīd de heilige stad belegerde, de oude gracht opgegraven en opnieuw als verdedigingsmiddel gebruikt. Uit de woorden van al Tabarī 2) : وقد كان اهل المدينة انتخذوا خندقا فى جانب المدينة blijkt niet of de gracht nieuw dan wel oud was; alleen schijnt uit zijn bericht te volgen, dat deze gracht aan de Noord- Oostzijde der stad lag.

ibn Hisjām 3) heeft twee gedichten opgenomen over de belegering van Medina in ’t jaar 5. d. H., waarin wordt gesproken van „de poort der beide grachten.”

al Ja’qūbī 4) spreekt van poorten (ابواب) . In een ander gedicht bij ibn Hisjām 5) worden grachten ( خنادق ) genoemd. Hoe hebben we ons dit voor te stellen ?

De biografen van den profeet vermelden, dat in sommige gedeelten van de stad de huizen zoo dicht aaneen stonden, dat ze een natuurlijken verdedigingsmuur vormden. Waarschijnlijk zijn er dus verschillende stukken gracht geweest, hetgeen de spreekwijze „de grachten” opheldert.

Met „poorten” zijn volgens Grimme 6) poorten

1) Tanbīh 305 3 sqq.

2) II 412 18 sqq.  

3) 700 17 en 701 19.

4) Historiae II 50. Overigens is al Ja‘qūbī’s beschrijving van het graven en bewaken van de gracht te gekunsteld om historisch te zijn.

5) 703 4.

6) I 107.


31

van den wal bedoeld, die door het graven van de gracht ontstaan was. Dit laat zich heel goed denken. Medina, de stad der burchten en palmen 1), is de Zuidelijkste van een reeks op dezelfde wijze aangelegde en gecultiveerde steden 2), die een verbindingsketen vormen tusschen Sjām (Palestina en Syrië) en den Hidjāz. De noordelijkste is Taimā, verder zuidelijk Fadak; Chaibar, Wādī’l Qorā (het dal der steden) en Medina.

Het klimaat van deze streek is niet gezond 3). Burckhardt heeft gedurende zijn verblijf in Medina aan zware koortsen geleden. Maar wat meer zegt, ook de gezellen van den profeet hadden er spoedig na hun vestiging hevige aanvallen te doorstaan, zoodat ze zich doodziek gevoelden 4).

Ibn Ishāq zegt, dat Medina toen de profeet er kwam „meer dan eenige stad ter wereld door epidemische koortsen geplaagd werd” 5). Mohammed zond dan ook vurige gebeden op om het kwaad te bedwingen 6) ; hij zelf scheen in de kracht van zijn gebed zulk een vertrouwen te stellen, dat hem de uitspraak in den mond gelegd wordt: „haar (nl. Medina) zal geen pestilentie noch anti-christ binnenkomen 7)”

1) Hisjām 519 12. 931 10- Hamāsa 229 9. Dīwān Hassān ibn Thābit p. 83 5. Agānī XIX 95 4 infra.

2) Hisjām 758 3. Wāqidī-W. 265.

3) Doughty I 140,142. II chapter IV.

4) Hisjām 413 sq. Belādorī II. Jāqut IV 460

5) Hisjām 413 paenult.

6) Belādorī 12. Bochāri Fadhāil al Medina bāb 12.

7) Zie boven p. 23 n. 2.


32

Deze uitspraak wordt door de Moslims hoog aangeslagen; vandaar dat men in den Hidjāz den naam „pestilentie” ( طاعون ) nooit op een in de heilige steden heerschende epidemische ziekte durft toepassen 1).

Behalve van koortsen, die ook te Chaibar heerschten 2), heeft Medina in den zomer van groote hitte en in den winter van buitengewone koude te lijden. Men legt Mohammed dan ook de uitspraak in den mond: Wie bestand is tegen de lucht en de hitte van Medina, ten zijnen gunste zal ik voorspraak doen op den dag der opstanding 3). De vruchtbaarheid dezer streek echter bij doelmatige bebouwing is groot. Tijdens Jāqūt (+ 1229 n. Chr.) was ze verlaten en verwaarloosd, stroomden hare wateren zonder dat iemand er nut van had 4).

Anders was het in de dagen van Mohammed: de beschrijving van Chaibar in ’t jaar 7/639 geeft ons den indruk, dat het bij Medina slechts weinig achterstond 5); en ook Fadak en Wādī'1 Qorā bezaten rijke palmenplantingen. Van deze palmenteelt leefde een groot deel der bevolking. Medina bestond van den landbouw, in tegenstelling met het handeldrijvende Mekka.

Beschouwen we de bevolking van Medina thans nader. Haar volledige geschiedenis ligt buiten het kader dezer studie. Men vindt die geheel of gedeeltelijk beschreven bij Caussin de Perceval 6),

1) Burckhardt II 311.

2) Wāqidī-W. 268, 273.

3) Jāqūt IV 460. cf. Samhūdi 13-17.

4) Jāqūt IV 81.

5) Hisjām 770 5 infra. Bochārī III 132 sqq.

6) Essai II 641 svv.


33

Nöldeke 1), Wellhausen 2), en Hirschfeld 3). Wij willen er hier slechts datgene van vermelden, wat noodig is tot recht verstand van den toestand bij Mohammed’s optreden.

De oudere laag der bevolking bestond uit stammen van verschillende afkomst. Volgens sommigen waren zij overblijfsels der Amalekieten 4); ook Zuid-Arabische en Gassanidische groepen worden vermeld 5). Zij schijnen zich langzamerhand met de latere bewoners van Jathrib vermengd te hebben. In Mohammed’s Gemeenteverordening worden van hen althans slechts de B. Tha‘laba en de B. Sjotba genoemd 6). Onder de andere namen, die in de traditie voorkomen 7), is geen enkele die in de geschiedenis van den Islām een rol speelt.

Iets meer is ons bekend omtrent de Joodsche stammen en gezinnen, die zich in grooten getale te Jathrib vestigden 8). Wanneer zegt de traditie helaas niet. Wij kunnen niet beslissen of zij Jathrib gesticht hebben, dan wel de bovengenoemde Arabische stammen 9). Wat al Samhūdī over de oude geschiedenis der stad meedeelt, heeft voor ons geen

1) Beiträge zur Kenntnis der Poesie der alten Araber. S. 52 ff

2) Skizzen und Vorarbeiten. IV: Medina vor dem Islam.

3) Revue des Etudes juives. Tomes VII et X.

4) ibn Rosteh 62.

5) Wüstenfeld, Gesch. der Stadt Medina S. 29.

6) artt. 31 en 33.

6) ibn Rosteh 62 1sqq. Samhūdī 79 7 infra, Wellhausen a. a. O. S. 12. Caetani I 384 noot 2.

8) Samhūdī 80 11. cf. ibn Rosteh 62 5. Ibn al Athīr Kāmil I 492 4

9) K. G. Jacob, der muslimische Fastenmonat Ramadān, overdruk S. 4: Jathrib war eine jüdische Gründung.


34

waarde, zoodat wij deze vraag niet verder kunnen bespreken.

De Joodsche stammen kozen woonplaatsen in het oude Jathrib, ten Noorden van het latere Medina, aan de Zagāba, in het N.-Oostelijk gelegen Zohra en ook in de benedenstad 1).

Op den duur evenwel vonden zij deze streken ongezond 2); zij trokken dus wat hooger op naar het vruchtbaarste en gezondste gedeelte van Jathrib, ten Zuiden van het tegenwoordige Medina 3). Daar namen zij bezit van de landerijen, die bij eenige cultuur overvloedige opbrengst leveren. De stukken grond ten Noorden der stad hielden zij evenwel in eigendom; zelfs in de 7e eeuw na Chr. hadden zij nog bezittingen in hun oude woonplaatsen.

Zoo bestond de bevolking uit deze twee lagen, totdat de groote volksverhuizing uit het Zuiden, die met de doorbraak van den dam te Ma’rib in verband gebracht wordt, groote veranderingen te weeg bracht. Naar Medina voerde zij de banū Qaila, zoo genoemd naar de vermeende stammoeder der beide hoofdgroepen: de B. l Aus en de B. 1 Chazradj.

Heel talrijk waren de B. Qaila niet bij hun komst te Medina; althans de Joden bleven in de meerderheid en daarmee in het genot van hun grondbezit. Zij sloten met de nieuw-aangekomenen een verdrag en leefden in vrede en vriendschap 4) totdat de Joden,

1) Jāqūt I 662. IV 662. Samhūdī 79 10.

2) Agāni XIX 95 3. Jāqut I 662 17

3) ibn al Athir, Kāmil I 5I0 4.

4) ibn Rosteh 63 13-20.


35

uit vrees van verdrongen te worden, een anderen toon aansloegen en den heerscher begonnen te spelen. „Qoraiza en Nadhīr waren de heerschers over de stad” zegt ibn Rosteh 1). Een Jodenkoning al Fitjaun, ging zelfs zoover, dat hij bij huwelijken (ook Joodsche?), die te Medina gesloten werden, zich het jus primae noctis aanmatigde.

Dit machtsmisbruik bracht een Chazradjiet, Mālik ibn al ‘Adjlān, er toe den tyran te vermoorden 2). Hij vluchtte na het bedrijven der daad en zocht hulp bij den Tobba‘ van Jemen, volgens anderen bij een Gassanidischen vorst 3).

Wij zullen ons in de bijzonderheden van deze gebeurtenissen niet verdiepen; alleen – van dit oogenblik af tot op Mohammed’s tijd heerschen de B. Qaila te Medina en zijn in Arabië bekend als ,موالح اليهود patroni Judaeorum 4). Deze laatsten worden dan ook in Mohammed’s Gemeenteverordening niet met de namen hunner stammen, maar met die hunner patroni aangeduid. Zij moesten zich, nadat de B. Qaila hun juk hadden afgeworpen, met de tweede plaats te Medina tevreden stellen. Toch bleef de rol die zij speelden vrij belangrijk; dat zij niet belangrijker is geweest, is te wijten aan hun eigen laksheid, wanneer het op de daad aankwam: vaardig met de tong, traag metterdaad, zoo vinden wij hen ook onder Mohammed.

1) p. 62 15.

2) Of deze verhalen niet veel legendarisch bevatten? Reeds Sprenger zegt dit (III 5). En Nöldeke (die Ghassânidischen Fürsten S. 8): .... wie denn die Vorgeschichte Medina’s von haltlosen Erdichtungen voll ist.

3) Zie Nöldeke, die Ghassânidischen Fürsten q f.

4) Hisjām 286 12ssq. ibn Sa‘d I, I, 147 11.


36

De B. Qaila hadden nauwelijks hun onderdrukkers overwonnen, of zij begonnen onderling te twisten. De eene veete na de andere ontstond, zoodat Medina gedurende ongeveer een eeuw in oorlogstoestand was. De Joodsche stammen werden ook in deze veeten gewikkeld doordat hun bondgenootschap door de strijdende partijen gezocht werd. De laatste beroemde slag, die geleverd werd, is die van Bo‘āth, eenige jaren vóor de Hidjra Mohammed’s komst maakte voor goed een vinde aan de oneenigheden der Aus en Chazradj. Zelfs hun namen maken plaats voor den gemeenschappelijken godsdienstigen eeretitel: al Ansār, de helpers.

Over den toestand der Joden tijdens Mohammed’s verblijf te Medina zijn wij beter ingelicht dan omtrent hun vroegere positie. Van het aantal Joodsche stammen, dat al Samhūdī opnoemt, kent de geschiedenis van den Islām er slechts weinig. Er zijn er drie, die sterk op den voorgrond treden: Nadhīr, Qoraiza en Qainoqā‘.

De twee eerstgenoemden woonden in ’t vruchtbaarste gedeelte van Medina, ten Zuiden vat, de tegenwoordige stad, waar de Wādī’s Buthān, Rānūnā, Modainib en Mahzūr een voor cultuur geschikten bodem opleveren. De Nadhīr waren meer Westelijk naar de zijde van Qobā gevestigd, aan den Buthān 1), op twee mijlen afstand van de stad 2). Wie van Medina uit hen wilde bereiken ging over de brug over den Buthān 3), nam den weg naar Qobā 4), en

1) Jāqūt I 662 18. IV 791 5. Agāni XIX 95 7.

2) al Baidhāwī ad Q. 59 6.

3) Wāqidī 357 11. 203 2. Wāqidī-W. 194 paen.

4) Tabarī I 1448 13.


37

sloeg dan links om. Hun gebied grensde ten Westen aan Qobā, ten Noorden aan de woonplaatsen der Aus Allah en ten Oosten aan die der Qoraiza. Toen Mohammed hen belegerde in ’t jaar 4 . d. H., stond zijn tent in het gebied der B. Chatma 1). Zij waren de voornaamsten onder de Medinensische Joden. „De Nadhīr bekleeden onder hun volk dezelfde plaats als de Banū ’l Mogīra onder de Mekkanen” zou Mohammed gezegd hebben 2). Waarschijnlijk dankten zij dit aanzien aan hun rijkdom, waarin zij de andere stammen verre overtroffen 3). Behalve de landerijen en palmenplantingen in Bowaira 4) hadden zij nog palmen in eigendom te Chaibar 5). Ook aan roerende goederen schijnen zij geen gebrek gehad te hebben; een dichter noemt hen althans ذوى ظخرف 6).

Geen wonder dat deze rijkdom de begeerte van Mohammed wekte; te meer daar hij en de zijnen van de genade hunner medeburgers afhankelijk waren 7) en de Mohādjirūn in bekrompen omstandigheden leefden. Nadat de Nadhīr verbannen en met muziek, de vrouwen in haar beste kleederen, weggetrokken waren bestond de wapenvoorraad, dien zij achter-gelaten hadden, uit 50 pantsers, 50 helmen en 340 zwaarden 8). Reeds vroeger had Mohammed een voorproefje van de bezittingen der Nadhīr ontvangen,

1) Wāqidī-W. 163 12.

2) Wāqidī-W. 164 beneden.

3) Wāqidī-W 359 ult.

4) Bochārī Magāzī bāb 14 trad. 4. Belādorī 19. Jāqūt I 765.

5) Wāqidī-W. 164 fg.

6) Bochārī Magāzī bāb 14. Bujū‘ bāb 14.

7) Hisjām 657 16.

8) Wāqidī-W. 166 3.


38

dat hem gelegateerd was door Mochairīq 1). Deze had hen aangespoord Mohammed te helpen in den slag bij Ohod. Toen zij niet wilden, ging hij alleen naar het slagveld er vond daar dapper strijdend den dood. Mohammed kreeg hierdoor 7 tuinen in bezit; een er van was later de verblijfplaats van Maria, de Koptische slavin, die den ouden profeet nog een zoontje, schonk 2).

De Qoraiza hadden zich het terrein ten Oosten van de Nadhīr tot woonplaats gekozen, gelegen aan wādī Mahūr 3). Hun gebied grensde ten N. W. aan de Aus Allah, ten N. O. aan de B. ‘Abd al Asjhal en ten O. aan de harra, waar Mohammed bij hunne belegering in ’t jaar 5 d. H. zijn tent opsloeg 4). Ook zij waren welgesteld 5). Is al Wāqidā wèl ingelicht dan waren zij goed uitgeruste krijgslieden. Hij vermeldt, dat na de beruchte slachting, die Mohammed onder hen aanrichtte nadat zij zich overgegeven hadden, in hun burchten 1500 zwaarden, 300 pantsers, 1000 lansen en 1500 schilden gevonden werden 6). Vergelijkt men deze opgave met het aantal wapenen, dat de Nadhīr achterlieten, dan schijnt het, dat al Wāqidī hier overdrijft. De Qoraiza bestonden hoofdzakelijk uit twee families: de banū Ka‘b en de banū ‘Amr 7). Waar Hassān ibn Thābit

1) Volgens al Wāqidī (geciteerd Belādorī 18 10) behoorde Mochairīq tot de Nadhīr. Volgens Belādorī (Ansāb al Asjrāf I fol, 67 v.) tot de Qainoqā‘ en volgens ibn Ishāq (Hisjām 578 15) tot de Tha‘laba ibn Fitjaun.

2) Belādorī 18.

3) Belādorī 10. ibn Rosteh 61 14. Agāni XIX 95 7.

4) Wāqidī-W. 211 22.

5) Wāqidī-W. 205 14.

6) Wāqidī-W 215.

7) Hisjām 691 paen.


39

van حَيَّىْ قريظة spreekt 1), bedoelt hij waarschijnlijk Qoraiza en den broederstam Hadal, die hetzelfde gebied bewoonden 2).

Nadhīr en Qoraiza waren dus grondbezitters en landbouwers, die zeker ruimschoots konden leven van de opbrengst hunner landerijen. Met het overschot dreven zij waarschijnlijk handel 3), zoowel met hunne medeburgers als met de Bedoewienen uit den omtrek.

Minder dan Nadhīr en Qoraiza treden de B. Qainoqā` op den voorgrond. Zij woonden in de eigenlijke stad bij de brug over den Buthān. Een van de hier gelegen markten heette naar hen. Zij bezaten twee burchten 4). Landbezit of vee hadden zij niet; zij leefden van de goudsmidskunst. al Wāqidī noemt hen de dappersten der Joden; waaraan zij deze onderscheiding te danken hebben blijkt in de geschiedenis niet. Toen Mohammed hen na den slag bij Badr belegerde, gedroegen zij zich even slap als later de andere stammen zouden doen 5). De buit, die den Moslims na hunne verbanning ten deel viel, bestond uit wapenen en gereedschap” 6).

Mag men de uitspraak van ‘Abd Allah ibn Obajj letterlijk nemen 7), dan waren onder de Qainoqā‘ 750 krijgsvaardige mannen. al Mas‘ūdī echter stelt hun aantal op 400 8). Volgens al Wāqidī konden de Qoraiza 750 weluitgeruste krijgslieden op de

1) Hisjām 661 2.

2) ibn Rosteh 61 9. Samh. 80 1.

3) Wāqidī-W. 264 23. Bochārī Bujū‘ bāb 14.

4) Samh. 80 10.

5) Wāqidī 179 18.

6) Wāqidī 180 5. Tabarī I 1364 14. ‘Ujūn al Athar fol. 89 v.

7) Hisjām 546 8. Wāqidī 179 4.

8) Tanbīh 240.


40

been brengen. Het aantal geslachte Qoraizieten wisselt in verschillende berichten tusschen 600 en 750 1). Volgens al Baidhāwī 2) werden er 600 gevangen genomen. Van de Nadhīr zegt al Wāqidī 3), dat ze met 600 kameelen uittrokken. Hoe het vers van Ka‘b ibn Mālik „en iedere drie van hen hadden een kameel” 4) op te vatten is, is niet recht duidelijk.

Rekent men nu hierbij, dat in de stad nog een belangrijk aantal Joden woonde, die niet tot een dezer 3 stammen behoorden, dan mag men hunne volwassen mannen wel op 2000 schatten en hun geheele aantal zielen op ± 10.000.

Volgens sommige berichten 5) overtroffen de Joden de overige bewoners van Jathrib bij Mohammed’s vestiging aldaar in aantal. Of deze mededeelingen juist zijn is moeielijk te zeggen. Bij de traditie zal wel de neiging heerschen om de Joden machtig voor te stellen, opdat duidelijk blijke, dat de zaak van Allah allen tegenstand overwint 6). In ieder geval vormden zij te Medina eene macht; die aanzienlijk was zoowel door hare getalsterkte als door haar grondbezit. Bovendien waren de Joden meester van een groot aantal burchten ( آطام pl.v أْطُْم . ); volgens al Samhūdī bezaten zij er 59 en de banū Qaila 13. Deze gebouwen waren blijkbaar opgericht vóórdat de jongste laag der bevolking zich

1) Wāqidī-W. 218.

2) ad Q. 33, 26.

3) I. c. 164.

4) Hisjām 659 6.

5) Tabarī Tafsīr I 378 12 infra. Samh. 113 7 infra.

6) Sprenger rekent de bevolking van Medina op 9000 Arabieren en 7 à 8000 Joden. (III 6 noot I).


41

bij de oude voegde. Mogelijk zijn zij uit het Zuid-Arabische cultuurgebied afkomstig. Zeker is, dat zij in den Hidjāz als iets bijzonders aangezien werden. Medina heet telkens de stad der burchten en palmen 1). „De burchten zijn het sieraad van Medina” zou Mohammed gezegd hebben 2). Ook zijn ze de „kracht van zijne bewoners 3).” Zij waren goede verdedigingsmiddelen, zooals bleek bij de Jodenoorlogen en bij het beleg van Medina. Toch zal de inrichting wel eenvoudig geweest zijn: een, in vergelijking met de overige huizen, groot gebouw, voorzien van stevige muren, dat verscheiden huisgezinnen kon herbergen. Te Chaibar waren er ook 4) en te Tā’if zijn ze in het begin der 7de eeuw n. Chr. door Perzische werklieden gebouwd. 5)

Ik heb tot dusver over de Joden te Medina gesproken zonder de vraag aan te roeren wanneer en vanwaar zij daar gekomen zijn. De Arabische geschiedschrijvers geven berichten die van Mozes’, David’s, Nebukadnezar’s tijd spreken. Een andere traditie zegt, 6) dat de Qoraiza met Hadal en Nadhīr naar den Hidjāz gekomen waren „toen Rum Syrië veroverde.” Al deze aanduidingen zijn te vaag om ons eenige zekerheid te verschaffen. Iets meer zeggen de plaatsen uit Mischna en Talmud, die Hirschfeld

1) Vgl. behalve de p. 31 noot I genoemde plaatsen nog Jar‘qūbī Boldān ed. de Goeje 313.

2) ibn Rosteh 64 4.

3) ib. 62 11.

4) Zie de verhalen over het beleg van Chaibar.

5) Caussin de Perceval I 342 svv.

6) Jāqūt IV 462 9. Samhūdī 79 21.


42

in zijn Beiträge 1) aanhaalt. Maar al mag men daaruit concludeeren, dat voor de afsluiting der Mischna-redactie Joden of proselieten in Arabië woonden, dan weten we nog niet of zij zich toen reeds in den Hidjāz en bepaaldelijk in Jathrib gevestigd hadden. Een terminus a quo is niet te bepalen. De terminus ad quem is de tijd waarop de banū Qaila naar den Hidjāz verhuisden. Is namelijk niet de geheele voorstelling van de vóór-islamische geschiedenis van Jathrib onbetrouwbaar, dan waren de Joden hier heer en meester voordat de volksverhuizing uit Jemen naar ’t Noorden plaats had. De traditie brengt deze beweging eenparig in verband met de doorbraak van den dam te Ma’rib a. D. 450. Wij kunnen dus met waarschijnlijkheid zeggen, dat vóór 450 te Jathrib Joden woonden. Wanneer en vanwaar zij daar gekomen zijn, is een vraag, die nog niet beantwoord kan worden. En zoolang wij omtrent dit punt geen zekerheid hebben, missen wij het belangrijkste uitgangspunt voor de oplossing van de questie van den oorsprong der Joden in den Hidjāz. Men kan namelijk terecht vragen: Waren niet de Joden te Jathrib Arabische proselieten?

De historici schijnen langen tijd stilzwijgend aangenomen te hebben, dat, waar in de Arabische bronnen Joden genoemd worden, sprake is van Joden in ethnologischen zin. Nöldeke 2) was de eerste, die er op wees, dat dit waarschijnlijk van Nadhīr en Qoraiza .

1) S. 49 f.

2) Z. D. M. G. 38, 158. ib. 41, 720.


43

niet geldt. Hij vestigde namelijk de aandacht op een bericht van al Ja’qūbī 1), waarin gezegd wordt, dat beide stammen proselieten van Djudām waren. Dit bericht heeft hooge waarde, daar er geen reden geweest kan zijn om het te verzinnen. Wij zullen het er dus voor moeten houden, dat Nadhīr en Qoraiza stammen van Arabische afkomst geweest zijn. Wanneer en door welken invloed ze tot het Jodendom overgegaan zijn, is niet bekend.

Een andere vraag is of er dan te Medina in ’t geheel geen Joden van den bloede woonden, zooals prof. Winckler meent 2). Het is opvallend, dat Nadhīr en Qoraiza gewoonlijk samen genoemd worden, afgescheiden van den derden grooten Joodschen stam, de Qainoqā‘. Deze laatsten onderscheidden zich ook op maatschappelijk gebied: zij waren de eenigen die van industrie en handel leefden, terwijl alle anderen van den landbouw bestonden. Ook hun naam klinkt onarabisch 3). Zoeken wij nu verder naar teekenen, die wijzen op de aanwezigheid van echt-Joodsche elementen in Medina, dan vinden we het volgende:

Joden worden vermeld als handelaars in juweelen 4). Als Mohammed levensmiddelen noodig heeft

1) II 49, 52. Hetzelfde wordt uitvoeriger bij Mas‘ūdi Tanbīh 246 ult. gezegd: „anderen zeggen dat zij (Nadhīr) en Qoraiza tot de nakomelingschap van Hāran ibn ‘Imrān (Aaron de zoon van Amram) behooren. Doch weer anderen meenen dat zij tot de Djudām behoorden, maar een afkeer kregen van den godsdienst der Amalekieten en den beeldendienst. Toen volgden zij de wet van Mozes en vertrokken van Syrië naar den Hidjāz.”

2) Arabisch-Semitisch-orientalisch. S. 72-74

3) Ook bepaald Israelitische namen komen te Medina voor. Zie Hirschfeld in Revue des Études juives X p. 12.

4) Wāqidī W. 181 9.


44

koopt hij die op crediet van een Jood, waarbij hij zijn wapenrok als pand geeft 1).

De Joden zijn geldschieters 2), Volgens Mohammed woekeraars 3).

In Zohra, een gehucht van Jathrib, woonden volgens ibn Zabāla 300 Joodsche goudsmeden 4). Ook uiterlijk onderscheidden de Joden zich door hun haardracht, door de verwaarloozing hunner huizen 5). Verder gelden zij bij oude geschiedschrijvers als niet-Arabieren. Zoo zegt ibn Hisjām, sprekende over de vrouwen van den profeet 6): „En niet tot de Arabische vrouwen behoorde Safijja”. Deze Safijja werd door ‘Āisja als minderwaardig aangezien wegens haar Joodsche afkomst” 7), waarover Mohammed haar aldus troostte: „zeg toch: Mijn vader was Aaron en mijn oom was Mozes 8).”

En in den Qorān worden de Medinensische Joden aangesproken als banū Isrā’īl 9).

Deze getuigenissen hebben ongelijke waarde, doch zij wijzen alle op bepaald Joodsche eigenaardigheden, die men alle te zamen bij Arabische proselieten niet verwachten zou. Om deze reden houd ik het voor waarschijnlijk, dat onder de Joden te Medina, in ’t bijzonder onder de Qainoqā‘,

1) Bochārī Buju‘ bāb 14. ibn Qotaiba, Mochtalif al hadith fol. 168: .ورويتم ان رسول اللّه يوفّى ودرعه مرهونة عند يهودىّ بصواع من شعير

2) Wāqidī W. 264 22. Isāba I 753. Miskāt II 675.

3) Q 4, 159.

4) Caussin de Perceval II 382. Samh. 5 1.

5) Misjkāt II 367.

6) 1005 13.

7) Misjkāt II 791 beneden.

8) ibn Sa‘d VIII (ed. Brockelmann) 91 2.

9) Q. 2, 38 sqq, 207.


45

een uit Palestina afkomstige kern geweest is. Om deze kern hebben zich dan de Arabische proselieten gegroepeerd en door connubium ontstond een geslacht van gemengd bloed. Vooral met de oudste Arabische bewoners van Jathrib schijnen de Joden zich geestelijk en lichamelijk sterk vermengd te hebben. Zoo is het te verklaren, dat in Mohammed’s Gemeenteverordening 1) van „de Joden der banū Tha‘laba ” sprake is, terwijl ibn Ishāq 2) en ‘Alī al Isfahānī 3) de Tha‘laba zelf Joden noemen.

Geheel anders was hunne verhouding tot de banū Qaila. Zooals wij reeds gezien hebben, ontstonden er, nadat de Joden op de tweede plaats geschoven. waren, twisten tusschen Aus en Chazradj. In deze kleine oorlogen sloten Nadhīr en Qoraiza zich bij Aus, Qainoqā‘ zich bij Chazradj aan 4). Blijkbaar hield de ligging der woonplaatsen verband met deze groepeering. Toch is het opmerkelijk ook hier weer de Qainoqā‘ afgescheiden van de beide andere groote Joodsche stammen te zien.

Veel heeft dit bondgenootschap met Aus en Chazradj den Joden niet gebaat. Toen de banū   Qaila hunne oude veeten vergeten hadden door. den nieuwen religieusen band, die alle Moslims vereenigde, waren ook de oude bondgenooten ontbeerlijk. De Ansār waren helpers geworden van den bitteren vijand dier bondgenooten, die tot hun ongeluk als gezant Gods bijna onvoorwaardelijk te bevelen had. De traditie stelt het voor alsof

1) art. 31.

2) Hisjām 351 4infra.

3) Agānī XIX 95 10.

4) Hisjām 372 3infra, 546 3. 688 11. Tabarī Tafsīr I 299 ul.


46

reeds bij de zoogenaamde „tweede ‘Aqaba” de Medinensers de beslissende keuze tusschen Mohammed en de Joden deden 1). Gedurende dit onderhoud namelijk, waarbij al ‘Abbās, de nog onbekeerde oom van den profeet dezen in den zorg van den Medinensers aanbeveelt, neemt ibn al Tajjihān het woord en zegt 2): „O gezant Gods, er bestaan tusschen ons en de mannen (scl. de Joden van Medina) banden, en zie wij verbreken die. Is het niet mogelijk, indien wij dit doen en Allah u de zege geeft, dat gij (daarna) tot uw volk terugkeert en ons alleen laat?” Bij deze woorden glimlachte de profeet en zeide : Neen, bloed is bloed en ongewroken bloed is ongewroken bloed 3); gij behoort bij mij en ik bij u.” Inderdaad, de Islām verbreekt de banden der Djāhilijja, doch deze voorstelling van van zaken is onjuist. De profeet zelf wist nog niet hoe zijne verhouding tot de Medinensische partijen worden zou. Hij verwachtte van de Joden toenadering. Toen deze verwachting ijdel bleek werd zijn politiek een anti-Joodsche. En eerst toen hadden de banū Qaila te kiezen tusschen den nieuwen profeet en hun oude bondgenooten.

Overigens was de bevolking van Medina den Joden niet slecht gezind en had zij ook geen reden tegen hare medeburgers vijandige gevoelens te

1) Reeds Wellhausen heeft deze voorstelling onhistorisch genoemd. (Sk. u V. IV S. 80).

2) Hisjām 296 paen.

3) بل الدم والهدم والهدم الهدم Van de beteekenis van هدم worden afwijkende verklaringen gegeven. De zin van de geheele spreekwijze schijnt weergegeven te worden door: انتم منى وانا منكم . Zie Lisān al ‘Arab 16,85.


47

koesteren. Voor de Qoraiza trad zij tevergeefs tusschenbeide toen dezen zich overgegeven hadden. Toen de Nadhīr wegtrokken, gaf zij uiting aan haar medelijden 1). Maar – de banden der Djāhilijja waren verbroken en het woord van Allah’s gezant was zoo goed als wet geworden. Slechts één man was er te Medina, die het waagde den profeet openlijk te weerstaan, en voor de oud-Arabische tradities op te komen: ‘Abd Allah ibn Obajj. ibn Salul, behoorende tot de bal Hublā, een Chazradjiet dus.

Tot loon daarvoor is hij door de moslimsche traditie dan ook vrij ongunstig voorgesteld, hetgeen niet verhindert, dat de lichtzijden van zijn karakter ons in het oog springen.

Bij Mohammed’s komst te Medina was hij er verreweg de meest geziene persoonlijkheid. Chazradj, volgens anderen Aus en Chazradj 2), waren op het punt hem tot koning te maken, of zooals de eigenaardige uitdrukking luidt: zij hadden zijn kroonedelsteenen aangeregen ( قد نظموا له الخرز ايتوّجوه ). Slechts éen juweel ontbrak er nog aan – toen Mohammed kwam en alle gedachten aan koningschap moesten wijken voor de opkomende theokratie. Gekrenkte eerzucht spreekt dan ook menigmaal uit ibn Obajj’s woorden en daden 3) : toen Mohammed zich van Qobā naar Medina begaf, noodigden de verschillende

1) Wāqidī W. 164.

2) Hisjām 411-13

3) Bij Ibn Sa‘d I, I, 150 18 zegt hij, als de Qoraisjieten zich over de huldiging bij de tweede ‘Aqaba beklagen: „dit is onzin ( باطل ); dit is niet gebeurd; mijn volk is er niet naar om zoo iets achter mijn rug te doen; ware ik in Jathrib geweest, dan zou dit mijn volk niet tegengehouden hebben mij te raadplegen”.


48

stammen, door welker gebied hij trok, hem uit zich bij hen te vestigen. Alleen ‘Abd Allah ibn Obajj zou gezegd hebben: Ga naar degenen, die u geroepen hebben en neem daar uw intrek 1).

Zijn tegenstand is niet tegen den profeet als zoodanig gericht: hij nam uiterlijk den Islām aan en had zijn vaste eereplaats in de Vrijdagsgodsdienstoefening, waarbij hij eenige woorden tot aanbeveling van Mohammed placht te spreken 2). Maar Mohammed den Machthebber en de Mohādjirūn, die vreemde indringers, kon hij niet verdragen. Karakteristiek zijn de versregels, die hij, doelende op den nieuwen toestand, reciteerde 3): „Wanneer uw mawlā uw vijand is, wordt gij steeds vernederd en wie u aanvalt overwint u. Kan een havik vliegen zonder zijn eigen vleugels? Wordt op zekeren dag zijn slagpen afgesneden, dan valt hij neer.”

Op den tocht tegen de banū Mostalīq (a. H. 5 of 6) ontstond er oneenigheid tusschen de ‘Ansār en de Mohādjirūn, waarbij ibn Obajj de dreigende woorden sprak: „Mest een hond maar vet, dan vreet hij u nog op ook; zoodra we terug zijn in Medina gaat de zwakste partij er Uit 4)!”

Toen er vóor den slag bij Ohod krijgsraad gehouden werd, gaf hij den raad in de stad te blijven. Geen wonder, dat hij verontwaardigd is, als Mohammed ten slotte, gehoor gevende aan eenige jonge heethoofden, beveelt toch uit te trekken! Minder te verontschuldigen is, dat hij en 300

1) Samh. 98 van Jahjā, cf. Hisjām 412 6infra.

2) Hisjām 591.

3) Hisjām 413.

4) ib. 726, Wāqidī-Wellh. 179 sq.


49

aanhangers zich naderhand aan den slag onttrokken 1). De traditie schrijft hem enkele minder waarschijnlijke daden toe: de wijze, waarop hij volgens haar abu Bakr, ‘Omar en ‘Alī bespotte, komt met zijn ernstig karakter weinig overeen 2); evenmin de lasterpraatjes, die hij bij gelegenheid van ‘Aisja’s avontuur over haar zou hebben uitgestrooid 3).

al Dijar Bakrī weet nog te berichten, dat hij de Joden te Chaibar inlichtte omtrent Mohammed’s vijandige plannen in ’t jaar 7 d. H. Op zich zelf is dit wel mogelijk; alleen is ’t vreemd, dat slechts al Dijār Bakrī (+ 982/ 1574) het vertelt 4) !

’t Meest treedt zijn oppositiegeest aan den dag in de Jodenoorlogen. Toen de Qainoqā‘ zich hadden overgegeven en Mohammed omtrent hen nog geen beslissing had genomen, stak ibn Obajj zijn hand door het split van Mohammed’s wapenrok en vroeg om genade voor zijn bondgenooten. „Laat mij los” riep Mohammed. „Neen, bij Allah, ik laat u niet los, voordat gij genade bewijst aan 400 zwaar- en 300 lichtgewapenden” enz. 5). De profeet zwichtte voor dien aandrang en sprak het bevel tot verbanning uit 6). Volgens al Wāqidī 7) zou ibn Obajj daarna nog moeite gedaan hebben om den profeet te bewegen de B. Qainoqā‘ toe te staan te blijven. Naar aanleiding van dit optreden van ibn Obajj zou Qor. 5, 56 sq. geopenbaard zijn 8).

Zijn houding vóor en tijdens het beleg der Nadhīr

1) ib. 105 sqq. Hisjām 558 sq.

2) al Baidhāwī ad Qor. 2, 13

3) Wāqidī-W. 185 sq.

4) II 43, 14 infra.

5) Hisjām 546.Wāqidī 179.

6) Wāqidī 179. Tabarī I 136 13.

q) ib.

8) Tabar ī Tafsīr VI 158 sq. Baidhāwī ad locum.


50

wordt in een slecht daglicht geplaatst: hij zou hen aangespoord hebben zich te verschansen in hunne burchten: hij en zijne medest inders zouden zich bij hen voegen en in geval van verbanning met hen trekken. Toen hun zaak evenwel slecht begon te staan, zou hij hen in den steek gelaten hebben 1).

Ik twijfel niet of deze verhalen zijn ontstaan uit Qorān 59, 11: ;,Hebt gij niet gezien, dat de Munāfiqūn zeggen tot hun ongeloovige broeders van de lieden des boeks : „waarlijk indien gij uitgedreven wordt, gaan wij met u en wij gehoorzamen ten opzichte van u niemand in eeuwigheid; en indien gij beoorloogd wordt, zullen wij u zeker helpen.” Maar Allah is getuige, dat zij liegen. Waarlijk indien zij 2) verbannen worden, trekken zij niet mede en indien zij beoorloogd worden, helpen zij hen niet” enz.

Dat er dus door de Munāfiqūn beloften van hulp aan de Nadhīr, gedaan waren, blijkt wel uit deze passage; maar dat bepaaldelijk ibn Obajj’s karakter met deze zaak gemoeid is, blijkt er nog niet uit. De juiste toedracht der gebeurtenissen kunnen wij niet meer opsporen.

Bij de katastrophe der Qoraiza schijnt ibn Obajj, door ondervinding geleerd, zich geheel op den achtergrond gehouden te hebben. Hij stierf in ’t jaar 9 d. H. Dat ook Mohammed hem als man van karakter wist te waardeeren, blijkt hieruit, dat hij

1) Hisjām 653 8. Wāqidī 358 4 infra. Tabarī Tafsīr XXVIII 19,29.

2) de Joden.


51

hem herhaaldelijk gedurende zijn ziekte bezocht en bij zijn lijk de salāt hield 1).

Onder de Joden vinden we eenige op den voorgrond tredende persoonlijkheden. ‘Abd Allah ibn Salām is vooral bekend door zijn overgang tot den Islām. Van Muchairīq weten we alleen, dat hij in den slag bij Ohod aan Mohammed’s zijde streed en hem zijne palmentuinen legateerde.

De grootste tegenstander van Mohammed onder hen was Hujajj ibn Achtab. Volgens al Wāqidī speelt hij een groote rol bij het beleg der Nadhīr. Hij wordt genoemd onder de personen, die de alliantie tegen Medina in ’t jaar 5 d. H. bewerkten 2) ; ook was hij het, die Ka‘b b. Asad overhaalde om Mohammed’s zijde te verlaten 3). Hij werd met de Qoraiza ter dood gebracht 4).

Een aanzienlijk man onder de Nadhīr was Salām ibn Misjkam. Hij was tevens hun schatbewaarder 5). Ook de Joden te Chaibar hadden een schat, die telkens op de oudsten overging en waaruit juweelen en kostbaarheden bij bruiloften geleend werden 6).

Over het godsdienstig leven en de religieuse voorstellingen der Joden in den Hidjāz zijn wij verre van volledig ingelicht. 7) De beste bron voor

1) Bochārī Djanā’iz bāb 85. Wāqidī -Wellhausen 414. – Over abū ‘Amir zie Wellhausen Skizzen IV, S, 16.

2) Hisjām 669 5.

3) Hisjām 674. Wāqidī W. 196.

4) Belādorī 22 9. Halabī II 440

5) Hisjām 543 12.

6) Wāqidī-Wellh. 278. Nog tegenwoordig worden te Mekkauitrustingen voor bruiloften geleend, zie Mekka II S. 164 fg.

7) Hirschfeld, New Researches into the composition and exegesis of the Qoran. Indian Antiquary vol. 30 p. 225 sq.


52

gegevens op dit gebied is de Qorān ; al zijn misschien niet alle Joodsche invloeden, die op Mohammed gewerkt hebben, bepaald van de Joden in den Hidjāz uitgegaan, toch mag men gerust aannemen, dat dit met verreweg het grootste gedeelte het geval is. Den Qorān in verband met het Jodendom, vindt men behandeld in de onderzoekingen van Geiger en Hirschfeld.

Behalve de Qorān spreken ook Joodsche geschriften, hoewel zeer weinig, over de Arabische diaspora. Meer inlichtingen echter geven de Arabische biografen van Mohammed en de Qorā ncommentaren. Zoo wordt telkens de viering van den Sabbat vermeld: bij den slag van Ohod streden de Joden niet mee, en de belegerde Qoraiza wilden geen uitval doen op voorstel van hun leider, omdat het Sabbat was. Wat den Arabieren ook vreemd voorkwam was, dat zij geen kameelenvleesch aten 1). De Tora, ook blijkbaar de Torarollen, stonden in hooge eer: zij werden hun, op hun verzoek, teruggegeven na de inname van Chaibar 2).

Over den eeredienst en de feesten zullen wij later nog te spreken hebben.

De Joden uit den Hidjāz hebben aan de Talmudische discussies geen deel genomen. Geiger 3) heeft hieruit de conclusie getrokken, dat zij tot de onwetendsten onder de Joden behoorden. Hirschfeld ziet in hun zwijgen over Talmudische questies nog

1) Hisjām 692, 4 infra, Waqidi-W. 217

2) Wāqidī I. c. 281 1 infra,

3) Was hat Mohammed u. s . w. S. 10.


53

geen bewijs ten gunste van Geigers meening; hij vermoedt, dat zij meer receptief dan productief aangelegd waren en vasthielden wat zij eenmaal in zich opgenomen hadden 1).

Over de Arabische bewoners van Medina, hun groepeering en hun woonplaatsen behoef ik niet uitvoerig te spreken. Men vindt hetgeen de bronnen daarover vermelden, in Wellhausen’s meergenoemde schets 2).

Van de banū Qaila waren de Chazradj in 5 hoofdgroepen verdeeld: B. ‘Auf, B. ’l Hā rith, B. Sā‘ ida, B. Djusjam, B. ’l Naddjār. De Aus vielen, in overeenstemming met hunne woonplaatsen, in 3 groepen uiteen: ‘Amr ibn ‘Auf in Qobā, Aus Allah ten Noorden van Nadhīr en Qoraiza, al Nabīt ten Oosten van de stad 3).

Wij hebben getracht in dit eerste hoofdstuk de omgeving te teekenen, waarin Mohammed in 622 den Islām overbracht. Hoe hij zich ontwikkelde , welke elementen hij in zich opnam en welke hij afstootte in de beide volgende jaren, zullen wij nu nagaan. Hoe kort deze periode ook is, toch zijn juist deze jaren van grooten invloed op het karakter van den Islām geweest en hebben daardoor ook tot het bepalen van de richting der wereldgeschiedenis het hunne bijgedragen.

1) Beiträge zur Erklärung des Korân, S. 50.

2) S. 5-7

3) Deze verdeeling is geen vinding der genealogen, doch komt in Mohammed’s Gemeenteverordening voor. (Zie hoofdstuk II).


INHOUD