INLEIDING.

De vraag naar de al- of niet-oorspronkelijkheid van den Islām is reeds vaak gesteld en beantwoord zonder groote meeningsverschillen. Men heeft den Islām in factoren ontleed en van ieder dezer aangetoond, dat hij Joodsch, Christelijk, Arabisch of iets anders was, en dan gezegd: geen spoor van oorspronkelijkheid! Evenzoo ontbindt men het Christendom in zooveel deelen Jodendom + zooveel deelen Grieksche gedachte en komt dan tot een dergelijk besluit:

Deze methode heeft haar recht: zij is onontbeerlijk voor de vergelijkende godsdienstgeschiedenis. Doch zij is te eenzijdig om alléén de onderlinge verhouding en de waarde der godsdiensten te kunnen bepalen; want hiertoe zijn nog heel wat andere factoren in rekening te brengen 1).

Beschouwt men den Islām in zijn eerste jaren te Mekka volgens deze zuiver vergelijkende methode, dan vindt men een leer, waarvan het monotheisme en de prediking van het toekomstig gericht den hoofdinhoud vormen – en deze beide zijn reeds oud

1) Vgl. Harnack, Dogmengeschichte 4. Tübingen S. 6 f


2

en bevatten niets nieuws. Maar wie meent hiermee te kunnen vaststellen, dat er omstreeks het jaar 600 te Mekka eigenlijk niets „oorspronkelijks” gebeurde, die is te Mekka geweest zonder Mohammed gezien te hebben.

Dat een Mekkaansch koopman op middelbaren leeftijd door de monotheistische gedachte tot in het diepst van zijn ziel aangegrepen wordt, dat hij zijn schuchterheid overwint en zijn stadgenooten onder voortdurenden smaad en spot met onverminderde geestdrift tracht te winnen, dat hij als drager dezer gedachte zich profeet acht – dit verschijnsel is zeker oorspronkelijk genoeg. Mohammed’s persoonlijkheid, zijn diepe overtuiging zijn de oorzaak, dat hij niet als apostel van Joden- of Christendom is opgetreden. De monotheistische gedachte was hem in die mate werkelijkheid geworden, dat voor hem de vraag: Joden- of Christendom aanvankelijk niets beteekende. Zijn profetisch individualisme onderscheidde hem van de Hanifen. Waraqa ibn Naufal en de andere monotheisten leefden in denzelfden kring van voorstellingen; waarom heeft een hunner dan niet vóór Mohammed den Islām verwekt? Omdat de persoonlijkheid hun ontbrak. De geschiedenis wordt gestuwd door de persoonlijkheden.

In Mohammed’s karakter treden twee trekken op den voorgrond. De eerste is religieuse ontvankelijkheid, geestdrift, het hangen aan een idee. De tweede is wilskracht en volharding. Hij was een droomer, die de werkelijkheid naar zijn droomen wist te vormen. Zijn moderne tegenhanger is


3

Napoleon. Mohammed’s droom was: Allah en zijn profeet erkend te zien in de wereld. Napoleon’s droom was: zichzelf erkend te zien in de wereld. Hier ligt zoowel het verschil als de overeenkomst tusschen beiden. Men zal misschien tegenwerpen, dat Mohammed te Medina toch ook niets anders nastreefde dan uitbreiding van zijn eigen macht en aanzien. Toegegeven; doch Mohammed trad op als zaakgelastigde en als zoodanig vielen zijn macht en aanzien samen met die van Allah. Mohammed’s politiek te Medina is islamische politiek 1). Neemt men de twee genoemde hoofdtrekken van zijn karakter in aanmerking, dan is het verschil tusschen zijn houding te Mekka en te Medina niet anders dan natuurlijk. In Mekka predikt hij op allerlei wijze de gedachte, die hem in beslag genomen heeft. In Medina kan hij die verwerkelijken in den vorm eener theokratie; eerst omvat deze alleen Medina, maar zij moet uitgebreid worden over geheel Arabië. De middelen, die Mohammed daartoe gebruikt heeft, verschillen in onze oogen dikwijls niet veel van zeer vulgaire politiek of erger. Het zou evenwel hoogst onbillijk zijn ons twintigsteeeuwsch Christelijk ideaal van moraliteit en humaniteit als maatstaf te gebruiken voor de daden van een Arabier uit de 6e eeuw, geboren in een. maatschappij, die nauwelijks het bedoewienenleven ontgroeid was. Wil men Mohammed juist beoordeelen, dan toetse men zijn karakter, daden en instellingen

1) Het is onjuist te beweren, dat Mohammed’s politiek „jede innere Verbindung mit der Religion verleugnete” (Grimme, Mohammed, München 1904. S. 63). Zie daarentegen H.Th. Obbink, de Heilige Oorlog blz. 20 vg.


4

aan den in Arabië toenmaals heerschenden godsdienstigen en zedelijken toestand.

Wij zullen in deze studie Mohammed beschouwen in zijn verhouding tot de Joden en gedeeltelijk ook tot het Jodendom. Wij beginnen ons onderzoek met de Hidjra: eerst te Medina komt Mohammed voortdurend met Joden in aanraking. In hoever dat tijdens de Mekkaansche periode het geval was, is moeielijk te, zeggen. Veel Joden woonden er niet in Mekka. In de te Mekka geopenbaarde gedeelten van den Qorān komen allerlei verhalen over oud-Testamentische personen en gebeurtenissen voor, die hij waarschijnlijk van Joden gehoord heeft. Door welke persoon of personen. deze mededeelingen geschied zijn kunnen wij niet nagaan. Mohammed heeft te Mekka Christendom noch Jodendom noch hunne onderlinge verhouding nader leeren kennen. Hij voelde zich met beide verwant, omdat ze monotheistisch waren. Het monotheisme was zijn levenssfeer en de heilige boeken boezemden hem onbegrensden eerbied in. Oud en Nieuw Testament, Tora en Indjīl, zijn. hem goddelijke boeken, deelen van het hemelsche Boek, dat de volledige openbaring bevat. Het komt ons wat vreemd voor, dat deze hem onbekende geschriften a priori tot zulk een hoogen rang worden verheven. Eensdeels zal dit wel het gevolg zijn van zijn sympathie voor de leer, die zij bevatten. Anderdeels van zijn eerbied voor het geschreven woord in het algemeen 1).

1) Lezenswaard is wat de Gobineau, Les Religions et les Philosophies de l’Asie Centrale 3 46-51 hierover zegt.


5

Ook in het oude Christendom was deze eerbied voor het geschrevene, ή γραφή niet onbekend. Wat eenmaal geschreven is, is werkzaam, oefent zijn invloed op de toekomst. Zoo gebeuren de dingen „opdat de schrift vervuld worde.” En volgens Paulus is alle schrift theopneust.

Eerst te Medina zou Mohammed het Jodendom van nabij leeren kennen – om er mee te breken. Sinds men opgehouden heeft van Mohammed’s vlucht te spreken 1), heeft zich de vraag opgedrongen: Hoe is dan de Hidjra te verklaren, hoe hangt zij samen met gebeurtenissen of toestanden te Mekka of te Medina?

De traditie bericht, dat eenige Medinensers enkele malen gedurende de bedevaart met Mohammed in Mekka samentroffen. Hij droeg hun van zijn openbaringen voor, de Medinensers toonden sympathie voor den Islām en lieten zich in hunne stad door Mos‘ab ibn ‘Omair, een van Mohammed’s getrouwe Mekkanen, onderwijzen. Bij de laatste samenkomst sloot Mohammed met hen een verbond, waarbij zij verzekerden hem als hunne vrouwen te zullen beschermen. Spoedig daarna volgde de Hidjra. Wat in de eerste plaats opvalt in deze traditie, is de sympathie der Medinensers voor den Islām. Mohammed had bij de andere Arabische stammen, die aan den haddj deelnamen, geen succes. De bewoners van Jathrib alleen vormen een uitzondering. De eenige verklaring van dit verschijnsel ligt in hun vatbaarheid voor het monotheisme door

1) Zie Dr. Snouck Hurgronje, Twee populaire dwalingen verbeterd.


6

langdurigen omgang met de Joden. Zooals wij zien zullen, was ongeveer de helft van de bewoners van Jathrib Joodsch. al Tabarī 1) vertelt, dat sommigen van de Arabische bewoners hun kinderen door Joden lieten opvoeden. Ook cannubium kwam voor 2). Zoodoende verwondert het ons niet bij de Medinensers een grootere ontvankelijkheid voor religieuse voorstellingen te vinden dan bij de Mekkanen. Mohammed en zijn prediking maakten indruk op hen. Maar de vraag waarom zij hem uitnoodigden naar Medina te komen, zooals de traditie het voorstelt, is niet zoo gemakkelijk te beantwoorden.

De 73 mannen, die bij „de tweede ‘Aqaba” het verbond sloten, en die zeker uit naam van een groot deel hunner stadgenooten spraken, zijn eerlijke aanhangers van Mohammed en den Islām geweest. Maar dat zij den profeet uitnoodigden om zich in Medina te vestigen, is waarschijnlijk ook het gevolg geweest van politieke behoeften. Het gebrek aan een leidende persoonlijkheid deed zich sterk gevoelen en de traditie meldt dan ook, dat men op het punt stond ‘Abd Allah ibn Obajj tot koning te kronen. Politieke macht werd Mohammed niet aangeboden, maar werd hij door het meerendeel der bevolking als profeet erkend, dan had hij meer dan politieke macht. Of Mohammed en zijn eerste Medinensische aanhangers hierop gehoopt hebben, is niet meer te zeggen. Doch

1) Tafsīr III 9 sq.

2) Ka‘b ibn al Asjraf was van een Tajjietischen vader. Of dergelijke gevallen talrijk waren, is niet bekend.


7

waarschijnlijk heeft de loop der gebeurtenissen hunne verwachtingen overtroffen. Dat de verguisde prediker van Mekka binnen twee jaren een Gemeenteverordening kon uitvaardigen, die aan alle partijen de wet voorschreef, was zeker geen gering feit!

Hiermede zijn wij reeds te Medina. Hoe de partijen – de islamische, de Joodsche en de Arabische – zich groepeerden en werkten zullen wij in ons tweede Hoofdstuk zien. Het eerste geeft een beschrijving van Medina en zijne bewoners bij het optreden van Mohammed. Het derde behandelt het ontstaan van den moslimschen eeredienst in verband met Joodsche invloeden. En het vierde geeft een korte kritische beschouwing van de berichten, die de traditie over de verdrijving der Jodenstammen meedeelt.

Deze studie beweegt zich dus op geheel ander gebied dan het onderzoek van Geiger en Hirschfeld. De ontleeningen aan het Jodendom, die in den Qorān en de moslimsche theologie voorkomen, zijn geheel buiten beschouwing gelaten.

Over de bronnen, die ik gebruikte, behoef ik niet veel te zeggen. Men vindt ze hiervóór opgesomd. Van de nieuwere Europeesche werken noem ik in ’t bijzonder Caetani’s Annali dell’ Islām, waarvan tot nu toe 2 deelen verschenen zijn. De schrijver heeft ongeveer alle berichten, die de bronnen geven, opgenomen en aan scherpe kritiek onderworpen.

Het tweede deel van ibn Sa‘d’s Sīra kon ik nog niet raadplegen. Dr. Mittwoch, die ook dit deel bewerkt, was evenwel bereid mij belangrijke plaatsen


8

mede te deelen. Een zekere vergoeding voor het gemis van ibn Sa‘d’s werk gaf het Leidsche handschrift 340: ‘Ujūn al Athar van ibn Sajjid al Nās (+ 743/1334), een magāzī-werk, dat hoofdzakelijk uit citaten van ibn Ishāq, al Wāqidī en ibn Sa‘d bestaat. Aan Dr.Th.W. Juynboll, die dit en andere handschriften tot mijn beschikking stelde, mijn vriendelijken dank.

Bij transscriptie van Arabische woorden is ٲ in het midden van een woord door ’ weergegeven, aan het begin en einde in ’t geheel niet.

ث

door th.

ض

door dh.

ج

door dj.

ط

door t.

ح

door h.

ظ

door z.

ج

door ch.

ع

door ‘.

ذ

door d.

غ

door g.

ش

door sj.

ق

door q.

ص

door s.

َة

door a.

In plaats van Mohammad heb ik steeds Mohammed geschreven.


INHOUD